32
land-gezang. De plukkers en de pluksterS, zij kransen elkaar in, met roode ranken en vlechten zich tezaam
tot ééne blijheid Gods! —
Saul (zeer somber.)
Ik hoor den jakhals schreien,
gij ziet den wijnpers treden. Ik zie de vossen sluipen door het graan; ik hoor de leeuwen brullen
en ruik moeras en poel. — Gij juicht den Hermon toe; gij ziet den wijnoogst als een fonk'lend feest,
bespat met druivenbloed. Gij ruikt den geur'gen grond,
na zoeten, vroegen regen. Gij hoort den landman in zijn jubellied. Maar ik vind in de groeven ... stóm...
een dóód-gezongen nachtegaal! Gij ziet de duif, ik zie den sperwer. Gij ziet de vreugd ...
ik zie bezoedeling van al wat leeft! — (pauze.)
Maar spelen zoudt ge David!... spelen. —
David (met verlegen glimlach.)
Vergeef mij vorst, ik waagde zoo te spreken, omdat het stormt in mijne ziel bij uw verdriet, 'k Ben vlug en jong. Mijn spieren staal, zijn nimmer traag. Ik richt uw krijgers
en breng mijn volk roem! Ik smeek van God vervloeking af
over al wat Hem belaagt, miskent. Hém belijd ik overal. Ik schep mijn levensmoed,
mijn vreugd en zang uit Hém! Hij doet mij zingen en ter slagveld gaan. En onder al 't gedruisch van moord en aanval, verschijnt Hij mij, met zijn legioen van eng'len. — En zoo ik ooit de zatheid mijner ziel bekende,