Een zaligheid geniet hij op zijn bank.
De zoele avondwind omspeelt zijn wond-gebeten
lijf. Als zwarte scheem'ring-vogel,
de vleugels traag naar 't broedend nest
gestuurd, vond hij den dauw en 't uitgezengde
lommer tot loon. — Als lichte spieder
van den dageraad ontwaakt hij plots
in zilv'ren klaarte van den koelen nacht. —
Zou hij méér zijn dan gij, mijn vorst?
Gij zijt zoo eind'loos rijk, zoo hoog geheven
in God's gunst. — Is één land er mijn vorst, waar boom en vrucht driedubb'len bloei volbrengen, in kringgang van één jaar? Is één land er, waar rijpend ooft en jonge bloesem aan éénen stam gelijk tezamen streng'len, en zóó het wonder doen bezien van ouderdom en jeugd op éénen tijd, gevoed door gansch dezelfde wortels?
Saul. (Met zeer donkere stem.)
Er is ook pest en hagelslag, mijn droomer, en aarde-schokkend trillen van den grond. Een zengende samoen, die dood en onheil brengt. Er is vraatzucht van de rups, verwoesting van den sprinkhaan. Er is wolkbreuk en droogte schrikk'lijk, die ieder korrel van het veld versmachten doet. Waarom alléén den jubel,
als 't leven zooveel plagen bloedt?
David.
Al deze rampen zijn er. Maar één teug van het sap der lichtende granaat, het wrange, zoete app'lenbloed, en al uw plagen zijn d'erinnering uitgezonken. Zoo gü de vreugd van uw volk wilt zien, trék op dan naar den oogst der druiven en sluit uw ooren niet voor 't juub'lend