30
Savl.
Een droomer zijt gij, een vuur'ge ziel, op top der hoogste geestdrift wank'lend, Mij is verzadiging der lusten aangezeid. Ik ben verzwagerd met de smart. Het leven is een vlóék.
een ramp, héél het bestaan! Jonathan en de vrouwen gebaren in ontzetting bijeen.
David (met schrik snel onderbrekend.)
Als de Heer is weggeweken van uw zij.... dat meent gij toch, mijn vorst? Vergeef mij koning, dat mijn tong uw woord vooruit snelt.... 'k vreesde dat gij God gingt krenken in uw waan. Maar zie dan toch in 't rond, mijn vorst, de levensvreugd treedt dan, door uwe oogen in, en wordt weer plant van diep-binnenste geluk. Kijk rond, mijn koning. Zoo aanstonds smelt de geur der bloesems en staat 't oranje-bosch in vlam. 't Citroenen-geel dat knett'rend licht toéglanst naar vijgeboom en lommer, er onderhenen schijnt, als goud van tempeldaken. Boven d'akkerman valt dauw;
het land ligt omgespit. Het volk zingt toé.... zijn vorst! —
Uw gestaltelooze krankheid Saul,
is niets dan zelf-bedrog. Zoo wij den Heer in Alles zien,
is Hij nabij, altijd! — Zie den need'rigst' uwer ploegers huiswaarts keerend, zat van arbeid en doorschroeid van zon, het brandend vlakte-zand
de huid als ingevonkt. Hij zoekt den moeheids-sluimer vóór zijn hof, onder 't koele vijgeboom-geblaart'.