de broedende levenskracht der hette... — 't is al bedwelmend!
Zie vorst, zie by de bergbeken, of in het veld, bij rozen en accasia's, waar d'adem van de aarde zoet'lijk rookt,
bij myrth' en oleander... de schoone vrouwen van uw volk. — Zij gaan in wieg'lenden gang naar de wasemende putten, die donker-koel den droom der lente spieg'len. — De kruik, licht aangezweefd op hoofd of fijnen schouderbocht, zwaaien zij neer met onbespieden cier, en water scheppen zij, in speelsch en liefelijk gebaar. Zij luist'ren vlug naar klacht van geit en schapen-kudde en schatten het gerucht van vér als hert en ree een jagers-stem. Hun schoone, slanke leest, gekoesterd in het kleed, zij bukken haar zoo streels, wijl hunne donk're heimwee-oogen de dampende woestijn zwerflustig overzien.
Jonathan.
Zijn ziel zingt
als zijn harpe!
David.
Kóm eed'le vorst, versomber niet uw blik, alsof een hagelslag heeft kaalgemaaid uw land. Zoo dra, de druivenranken schieten ten derde maal in bloei. Ze klimmen óp en sling'ren zich van boom tot boom, en hangen wild aan hoogsten top
hun zwaarsten tros. — Schuil wég in 't goud en lommergroen van 't dichtst geboomt', waar, bij 't avond-duist'ren, het wolkenspel tezamen vlamt langs hemelrand
tot rooden brand. — Saul en David. 3