Ik neem de woorden van de Wet niet in mijn mond en praat er vroom bedrog mee goed. Ik blijf niet aan hun oppervlakte dralen, in zang en klanken spelemeiend... maar diép naar
onder duik ik door, die!f naar achter, naar beneên, tot d'aller-eêlste geest, de geheime drang door 't Al er ingelegd, zoet is gespeurd en opgebracht uit mijne ziel
naar 't licht des daags. Dtirf léven vorst,
in 't stoutste uws begeeren.
Nu is het lent'.
Een gouden schijn de weer'ld overtrilt, g'lijk vuur, dat niet verteert. O vorst, verrukt ben ik en onverzadigbaar, als ik uw land doortrééd, üw land
en dat van Isrel's kind'ren. -'k Ben harpenaar en d'Almacht Gods schonk mij een zingende ziel. — Toch, als ik speel is er slechts één dien ik gedenk... den Schepper van
't Geschaap'ne! Ik hoor het ruischen van het graan om onze huizen. Ik zie het gouden wieg'len van het rijpend brood. Ik hoor den waterval uit kloven druischen, terwijl zijn zilv'ren schuim tot spiegel klaart in heldre bron. Ik zie het heil'ge land, mijn vorst, en overvloeid zijn &1 mijn zinnen
van het lieflijkste genot. — De groene velden, d'akkers, de landauwen, de zoete aardegeur, de vochtreuk der rivier, het vergezicht, de gouden ruimt', waarin het droom'rig uur zichzelf verkort, verlengt... de vruchten, 't bloemenwoud,