David (met zachten jubel stem.)
Mijn vorst, 'k trad den gouden morgen uit, bij 't oop'nen van den hemel, langs Giba's heuv'len naar mijn woön. — Mijn zwerven door stam Dan,
door Arja, Ekron, Zora, Azoth, was mij één jubel-tocht van leven. — De onbesnedenen, zij vreezen uwen naam. Saul's bazuinen roepen mij ten krijg. De hoorens zingen voor ons uit
als koop'ren muren van geluid, die stijgen op en schuiven voort
den vijand tegemoet. — Van al de berghoogten af, zag ik de fonk'lende moskeeën en dampen violet, de dorpen in 't verschiet. Ik zag den witten brand van 't marmer, de schietende glanzen van 't albast. God's goedertierenheid, oneindig, schonk mij een ziel en oog, om al zjjn scheppings-wond'ren,
te zien en te aanbidden. — 't Land Kanaan waar de Heer ons plantte uit Egypt', dat land verheerlijk ik
in él zijn schoon. — De berg-verschieten, al hooger trapsgewijs, doorschommeld van valleien, goud en groen, de top al ijler, de laagt' al dieper, waartusschen sluierdauwig waast het spel van hemel, licht en loof... ze doen hunkeren mijn hart naar God. —
Nu is het lent', de gewijde grond is heel één bloei. O vorst, hef óp uw treurend hoofd en drink mét mij de zaal'ge levensvreugd uit aard en lucht! Het is dl sterrekend, gedacht', gevoel. —