26
en wil 'k hem spiesen aan den muur. Wat ben ik voor een troost'loos mensch, in wie zoo klagelijk de weedom kermt, in wie de bange ziel zoo donker-droevig kwijnt onder 't purp'ren koningskleed, dat schatervlamt in 't licht... o wreede schijn van heerschers-weelde... Wat ben ik voor een mensch?
'k Versta mijzelf niet meer. — Een kranke voTst, die schreit en lacht dooreen; dan lam, dan leeuw, dan jamm'rend schaap. — Wil ik den dood van zülk een zanger, die de gena van zjjn muziek mij brengt?
ACHTSTE TOONEEL.
David komt op, buigt zich diep voor Saul. Achter hem, verwijderd blijvend van den koning, Michal, Ahinóham, Herab. — Saul heft zich geheel van zijn rustbed op en staat in volle lengte bóven David nit. — Jonathan naast David. —
David (tot Saul ten hoogste Gezalfde Gebieder, eerbiedig.)
ik hoor, gij wenscht mijn lied.
SAUL (na de hooge begroeting weer loom terugvallend op zijn rustbed.) De nacht mijn zoon, was mü een booze dwingeland. Hij speelde met mijn slaap, liet naad'ren hem tot d'oogen; en als ik moe inéénen zonk, en half bewusteloos vergleed in rust, dan plots ontrukte hem een duist're kracht en liet mij starend achter, de wimpers dor. Ik slaap een slaap des doods,
van alles afgestorven, of waak het duister door
met onverwelkten geest. — (argwanend naar Waar zwierft gij mijn zoon? David.)