SAUL (zich geheel gevend.) Als David speelt, dan ben 'k gelijk 't zwakst en teerste kind van Israël. Dan schrei 'k om de smart der menschen die zij doorstaan; om ieder hart,
gepijnd door leed. Dan voel 'k zwellend toégeheven mij naar él 't goede en waan 't gemoed
zoo vast als bergenvoet. Als melklam, hunk'rend naar het zog van moederbeest, zoo begeer 'k te slorpen het zoet van zijn lied. 'k Huiver van zwoelte en min. Een toekomst rolt voor mij uit! 'k Hoor volks-gejuich, geroep, gelach. Ik zie, verzaamd, d'oranjeboomen, tot bosch van louter gloed, en een wemeling van gouden vruchten. Héél Israël zijn droom zie ik beleven, 'k Ben Ziéner dan weer, Samuel's kind, en een zaal'ge rust me doorstroomt. — Plots voel ik wankelloos, onder g'luks-geschrei en een huiv'renden lach, dat 'k ben voorbestemd tot d'allerhoogste daad. D'adem van God's mond raakt als een heil'ge koelte mijn gelaat. O Jonathan, David's harpe maakt mij vroom, en stil en van weemoed'ge need'righeid. Verdriet, walg, verzadiging des levens, twijfelzucht en argwaan, vermoeiend wentelen en keeren van het ziek gedachten-beeld, onvreugd'ljjk pluizen en plukken in mijn smart en wrok en menschenhaat... op éénen aantril van zijn luit
ligt alles dan getemd. — (pauze.) En tóch, met nieuwe zwenking van zijn lied, wild-onverhoed. breekt hij mijn zilv'ren droom van rust. — Dan brandt de toorn in mij óp