24
Saul (weer omgeslagen van stemming.)
Mijn teed're zoon, dien rossen man,
ik vrees hem niet. Zijn gouden, diepe oog, zoo fonk'lend als een star, het vuur'ge licht erin ... ik ben het zeer genegen. Den bloesemgeur om zijn gestalt', ik heb dien lief.
Roep hem. —
MiCHAL (verblijd, buigt voor Saul.) O vader,
zacht gewonnen. — Michal, Ahinóham en Herab af. Saul geeft zich nu hij alleen is met zijn zoon.
ZEVENDE TOONEEL.
Saul (tot Jonathan verinnigd en zacht.) Roep hem, opdat zijn vlugge handen, de tintelende snaren roere', die lokkend zingen op zijn zoet bevel. Het vlechtwerk van zijn speelsche klanken, hangt om zijn harp als druivenranken licht aan hunnen stok. — Hoe snel bloeit toch zijn lied de snaren over; hoe zoet en brandend, als de bloesems der amand'len op hen teng'ren stam. — Mijn kind, hoe dooft hij mij de ziel! Hij luwt 't treuren van mijn zinnen,
met sluimering en rust. — Jonathan.
Verlustigend te hooren, van David,
mijn broeder-vriend.