22
Saul (getroffen, toch spottend.) Wat huldigende min! Jonathan (krachtig.)
Spot niet!... o vorst. Dat alles is wa&rl In David's spel héél Isrel zingt tezaam.
saul (geschokt en smartelijk.)
Koert gij mij, mijn zoon? H-ee-1____Is-ra-ël ? ....
Jonathan (verheerlijkend.)
Zoo is 't mijn vorst. De zingende ziel van ons volk
is hij.
Saul (wild.)
Is hij ?____
Jonathan (nog geestdriftiger.)
Zoo is 't mijn vorst. Hij speelt ter glorie G-od's
en voor üw naam. — (innig.) De hal van uw paleis,
doorklonk hij met gezang, als hing er zilverglans
in 't rond te tint'len. (stilte.) Hij spreekt met zijn luit, als een kind met zijn droomerig liefje; zacht bedroefd, schaat'rend hel, of hü mijmert en kust,
of hij streelt en rust. Een ros, een zwaard, een ofiferbank is hem zijn harpe. —
saul (angstig opgericht de geestdriftvan Jonathan volgend.)
Waar toeft mijn Jonathan?