20
ZESDE TOONEEL.
Ahinóham, Hérab, Michal, komen op. — Saul, Jonathan. — De krijgers op den achtergrond vertrekken. Eén wachter blijft in het dal.
saul (innemend op zijn rustbed tot de naderende en buigende vrouwen.) Mijn gemalin, princessen... zoo vroeg in 't purpre' en witte kleed? Zoo kuiscli de sluiers neêr?
Ahinóham. Mijn vorst-gemaal, Michal, uw dochter, wacht haar man. Dra zal hij komen. Hij mint den tooi, den weelde-cier, de stoffe' vloênd als waterglanzen.
Saul (spijtig getroffen.) Haar David is haar all'! Michal (teeder.) Dit is toch God's gebod. Deed de nacht u wel, mijn vader?
Herab.
Ik hoorde u kerremen van pijn.
Ahinóham. De luit, de harp kan u vermaken, uw droef gedroom stilaan verstuiven. De zingende bel, de tamboerijn ...
ten uwen dienst is 't al! Michal.
Al zon in 't rond; de bronnen praten, de boomen wuiven. Herab.
Van uwen toren vliege' de duiven en koeren zoet.