'k sluip traag weer naar de vaten, als toen... toen 't volk de gouden kroon mij bracht. O dat wantrouw'lijke, die stékende achterdocht. Een zwak'ling ben 'k, droefgeestig en doorkweld van klachten, die eens zijn gulzige gepraal met goud, robijn, topaas, in drift'ge blinking voedde, Vergeef u vader... Door smart wordt hij vaneen gescheurd. De weemoed treurt zoo diep in zijn ziek hart en zingt zoo vreemde wijs. 't Berouw, de wroeging 's nachts stilt pijn; maar 's morgens bij het licht herneem ik il mijn wreede kracht, vervloek en elsch, en slinger her en der
mijn kranke zélf. —
Jonathan.
Mijn vader, man, gij maalt u als een zwoelen poel van wrok en haat. Ik ken uw smachtend hart. Zooals de zon rijst bóven gouden stoet van wolken, zoo gij rijst bóven Isrel uit,
in schoon-besproken heldendaden. Waarom met rund'renstok ment gij het oproer van uw ziel? Zwaarmoedig wallemen de lampen van uw duisterste gepeins. —
saul (verrukt zich oprichtend.) Gij Jonathan, zijt d'eêlste knaap, dien ooit d'Algoede een moederschoot deed baren. Toch klinkt uw woord als bleeke troost. --Ik heb misdaan! — Het wreedste leed, dat kerreft door ons hart, den voorspoed ons geschonken, in lichtval van geluk... wij weten niet waarvoor verdiend. Maar alles is klaar Hém in Zijne ondoorgrond'lijkheid, als 't helderst' morgenlicht.
{richt zich naar het dal.)
Uw moeder nadert,
uwe zusters wand'len mee. Laat hen toch komen, zoon. —