18
Ik vrees het maal, den wijn,
den troebelen, rooden droesem. — (met een wild-nerveuzen En David ... zoon van Izay ? ... overgang.)
Wie is hij ? ... ééns mijn schildknecht! Ha ha! een fraaie herder, die Filistijnen slaat en reuzen velt met kiezels! Mijn kleine David, de ving'ren tokkelend langs de snaren, en tooverij van klanken sprenk'lend om mijn hoofd. (Hoonend.) Verciert hij niet zijn enkels, armen, handen, met ringen, kralen, banden,
als bijzit tooit haar opgesmukte lijf? (fel schimpend.)
Wie is hij,... die een koningsdochter won
tot prijs, koelhartig van lichtzinnigheid?
Een herder met wat vale schapen,
die vlooien zocht met zijnen hond!
En nu ? ... een woelig pronker 1
Bedwelmen doet hij alle vrouwen, (zinnelijk.)
met lied en zang en 't lenige gevlei
van zijne weeke stem en woord. Met wierook lokt hij donk're maagden uit mijn paleis en werpt ze onbeschaamd zijn wrange lusten toe. Want hij is brandend zwoel van zin', zóó wulpsch, dat héél zijn wezen zou vergaan, als hü niet daaglijks offerde, zijn zonden ter verzoening. — Moet hij mijn troon betreden? De snijkant van een kei moest groeven
door zijn nek!!
Ik grijp mijn speer
en rijg hem aan den dood! — Hoor kind, hoor hier, de wulpsche vrouwen krolsch! Zij razen luid om hunnen lieveling. Het volk doet mee:... Saul sloeg zijn duizenden, maar David zijn tiénduizenden!
Gelogen volk... gelógen! O Jonathan hoor toe, uw koning krenken
door hoeretong en slaaf (pauze. Dan met zachte en ingezonken stem.) 'k Ben zwak en bang, mijn Jonathan;