van Bethlehem... die toovenaar der snaren ? Uitzinnig word ik al bij de gedachte, dat hij... dat hij... neen!... neen!... zóó zal mij 't Opperwees niet smaden! Droef kreunt mijn ziel, ik tril als riet; de heele zee rnischt in mijn ooren leeg. Nu lijkt mij alles rouw en treurenis. Dolheid's nabuurschap, 'k voel haar in mijn polsen zieden. Ik weet niet wat ik wil, mijn zoon. 'k Voel moord'naarsbloed nu lauw mijn hand bedruppen. Bén 'k nog een Gezalfde des Heeren? {hevig.) Ja tochl... ik wil vernielen, vernielen alles om mij heenl... Ook jou mijn zoon, wil ik in haat zien koelen. (Dreigend naar
Jonathan.)
Verraadt ge mij bij hém, bedenk ten eind, dat zoo gij mij verkoopt, gij sjachert
met uw eigen hart en ingewand. —
Jonathan (verontwaardigd.) Maar vader! SAUL (rauw en naar het wildlachende overslaand.) Gij ziet mijn zoon, de waanzin staart mij strak, de uitgeweende oogen in. Mijn ziel heeft hobbeligen boöm. Al deugd-gedachten struikelen den dood, vóór 't waereldlicht hen overschijnt. — (even pauze.
Dan schuw fluisterend.)
Ik vrees en wantrouw Alles! Je moeder, jou, Eerab, Michal, je broers, mijn knechten, mijn priesters en mijn volk. Het onderkleed eens vreemd'lings kan heimelijk het schamplicht
van een lemmet dekken. De mantel, toegesnoerd,
veel onvoorspeld gedreig.