16
Waarom mijn Jonathan, mijn tweede ziel, werd ik gelokt van ploeg en akker, van 't stille avondrood en 't heuv'len-groen van Benjamin? Waarom moest Kis mij d'ezelinnen zoeken en dolen doen naar
't huis van Bama's Ziener? Hij onthulde mü, op 't dakplat van zijn woon, onder d'eindeloozen starrennacht,
mijn koninklijke roeping. — Ik waagde toen voor Isrel's heil den krijg, en niet ter glorie God's alléén. Dat was mijn booze ongehoorzaamheid! De steenscherf, bijgevoegd, knarst langs haar ingekalkte plaats in muren-drom. Nu wordt zij losgehakt van 't blok, waarmee ze één mocht zijn in stillen groei. — Boei uit!... van vrouw tot knaap,
van zuig'ling tot geboog'nen I... klonk God's bevel... en ik... liet léven. —
jonathan (bewogen naar hem toetredend.) Mijn goede vorst... Sadl (vol ingehouden smart en ontsteltenis.)
Toen toornde Samuel, God's Wil-volbrenger, de starste ziel uit Israël...
Ik was verworpen! — (lange pauze.)
(Dan wild naar den achtergrond loopend.) Wie zal
nu treden op mijn troon, met offerbloed zich van zijn zonden rein'gen? O dat ik 't wist!... ik zou hem worgen! Gij niét, mijn Jonathan, gij, wien ik dooden wou, wijl gij, met één scheut argeloos honinggoud de Vasten hadt verbroken... Gij zult 't niet zyn ... (als in een open baring.) Zou hij het wagen... die vreeseiQke knaap