En tast ik toe, hier naar mijn hart, waar 't gloeit, dan trilt de vlam voor mijne oogen weer. En grijp ik daar, dan speelt zij hier
weer om mijn beenen. — Ze is overal en nergens, die koorts, die gruwelijke plaag... en ik vertéér! — (een stilte.) Zooals de pin scheurt door de linnen tent, zoo priemt de vlijme angst mij in het hart. Nu kerm ik uit en wring mijn ziel en dwaze lijf in wroeging wég. Misdaan heb ik mijn zoon, misdaan! En &1 de jammer van mijn stem is niets bij d'innerlijke vlam van onrust, haat en wrok, die binnen in mij brandt, mij schroeit de keel, de borst, het bloed, (pauze. Hij hijgt
zwaar en in benauwenis.) Misdaan heb ik... tweemaal. — Bij d'offering te Gilgal, in 't leger, verdrong ik Samuel als offeraar. En léven liet ik later Agog, d'Amalekieten-vorst, én volk én vee. Met eigen bevelooze hand hieuw Samuel Agog in stuk' voor mijn ontstelde oogen. Ik had gehandeld tégen God's bevel. — Toen bracht mij de profeet, het schrikkelijke woord van d'Eeuw'gen, onzen Heer ... d'onttroning van Saul's gansch geslacht. — (ingehouden
schreiend.)
Toegeeflijkheid en zwakte, zwaarmoed'ge menschen-angst, nijd, haat, berouw en trots, dat Alles bont verzaamd, bracht mij
in wrange schand'... God's ongena —
Jonathan (ontroerd.) Vader,
ge weent en steunt, mijn goede vader... Saul.
Stil knaap, ik ben verworpen! (zeer droef en bewogen.)