12
Zoo is nu ook zijn zoon mijn zoon. — Ik, koning, eerst' en een'ge van gansch Isrel: ik zend bevel in 't rond... hij blijve! Beleger vrij mijn hart met smeekend woord... ... hij blijve! —
Bethlehemiet (ontroerd, met ingehouden waardigheid.) O vorst, uw woord snijdt als een kramp van toorn door mij heen. Züt gij een koning, door God's grimmigheid gekneed? Nog nimmer Izay hief een lijkklacht aan om zijnen weggelokten zoon, een held! D'Algoede schonk hem, David's vader,
gezin en vele zoete troosters. — Het volk wil schreien om Saul's argwanendheid. Waar doolt uw geest, o eed'le koning? O béven doe ik voor den drang der eig'ne woorden. Mijn baard wil ik vervreten om te dooven op mijn lip Al wat de ziel, gekrenkt, er smeulend nederbrandt. — Vergeef mij vorst. — Ik ben niet school gegaan te Najoth, bij profeten... Maar God in Sinai's luister
verstaan wij allen I Gegrift op tafelen van steen, in 't blankste marmer, zóó blinken de Geboden naar ons toe. En 't liefelijk gezang van de profeten-scholen
roert ons tot huiverend gelooven mee. — (Even pauze. Dan met plechtige verheffing van stem.) Eén God is er van Isrel die ons allen richt! Ook gij mijn vorst, gij zijt Zijn knecht. — Wij zijn geen flemers, geen kleinvee, geen sprinkhaan en geen wormen. We zijn zonen van één volk! Gij volgt d'afgeschreven Wet van Mozes en wij dienen. Maar slaven zijn wij niet! Als broed'ren leven wij tezaam. Wee, wee, zoo één zich heft en God's troon naakt met zijnen menschelijken aam. — (even pauze. Saul
kijkt streng en ontzet.) Zie vorst, het wit der jaren sneeuwen in mijn baard.