11
SAUL (wild tot Jonathan en naar zijn speer grijpend.)
Zend wég dien flemer... wég!
Want bjj den Heer... 'k vergeet mijzelf! (Allen wijken ontsteld achteruit, uit vrees voor Saul's toorn.)
Jonathan.
Mjjn vorst, bezin n.
't Volk daarginds is vol verlangen
uw aangezicht te zien.
Het wil uw troost,
het wil uw zeeg'ning. Ge zijt hun koning, ge zijt hun richter. In eenzaam jammeren slinkt uw dag. Gij schuwt de menschen. — Uw argwaan is als donk're rots, vol spleten, holen, kronk'lende gangen. Dees' man van Bethlehem
is diep gebogen voor zijn vorst. Nochtans zijn mond spreekt vrq
en ademt onbeklemd. — Zend hem niet weg, mijn vader; uw volk zou duister mompelen
van Saul, zijn held en krijger. —
Bethlehemiet (glimlachend van geluk naar Jonathan; dan weer zich richtend naar Saul, die gemelijk luistert.)
Ik kom van Izay, van Davids vader...
Saul (in een ruk zich opheffend.)
Van Davids vader?... Ziehier mijn zoon,
den sprinkhaan en den kruidworm saam. Wou hij zijn zoon terug?
Het kleinvee loeit van angst! Hem dekken voor gevaar? Zijn bloed is David, maar Michal mijn.