10
langs Gibea trekkend, zijn vorst te naad'ren met geschenken, gelijk met d'offeren van Mizpa, ter tabernakel. —
Saul (spottend.)
Uw voetzool, gedrenkt van dauw. is wel bevredigd...
Maar uw nieuwsgierigheid? ...
bethlehemiet (afwerend met ontsteld gebaar.)
0 koning!...
Krenk niet met wrangen toon dit hart. Zoo rein als bergtop's stilt', is ons verlangen ü te zien,
den Gezalfde des Heeren. —
Saul (ironisch.)
Ei, ei. ..
Bethlehemiet.
Geen borr'lende praatzuchtigheid ...
Saul (ironisch onderbrekend.)
Wel, wèl...
Bethlehemiet.
'k Begrijp u niet, mijn Ziener, De mare doolde naar onzen stam ...
SAUL (driftig afbrekend.)
Wat mare ? I... Wie kakelde er van hier? De scherpte van het zwaard bedreigt zijn nék!
Bethlehemiet (onderdanig, toch onbevreesd.)
Men fluisterde dat krank, gij 't bed bekroopt van smart.