9
Boodschapper. Uw knechten onbekend.
Saul.
Van welke landspaal? Boodschapper. Van Bethlehem, o vorst.
saul (kort-nijdig.) Laat komen 1 (Boodschapper blijft op den achtergrond.)
DERDE TOONEEL.
De Bethlehemiet, akkerbouwer met zwaren witten baard, gebogen loopend, komt op, moe en hijgend van den tocht. Voor Saul's bed, op een wenk van Jonathan, treedt hij aan en werpt zich ter aarde; heft zich daarna langzaam maar zéér trotsch op.
Saul (tot den Bethlehemiet.) Tradt gij door den zoelen dauw naar hier om mjj te zien? Weet wel, 'k houd krachten ingetoomd, als een bevroren waterval
zijn saamgestold geraas. — Vreest gij mijn ongend, niet?
Bethlehemiet (zich uit zijn ingezonkenheid nog Herder opheffend.) O Saul, verheven vorst, waarvoor zou 'k vreezen? Ik eer de Wet en haar profeten. In vreê leef ik met Israël's God. — De wich'larij, gebannen uit mijn huis, is met klank van luit en bekken het Edommieten-dom terug geworpen —
Saul (norsch.)
Wat wenscht gij ? Bethlehemiet. Van Bethlehem mijn heer, komt mijne reis. Zijn buurtschap droeg mij op, hier,