7
van äl mijn heldendaden... (spottend lachend.)
Een twééde Jozua! 't Gerijpte koorn der wijsheid at mijn volk in ruste des gemoeds, läng vóór Saul's koningschap. Waar snoeft mijne hooggestemdheid op? Bestofte ik mijn haar met drek en scheurde ik mijn kleeren-pronk... 'k deed wijzer daad I De dauw, zegt hij, dat hij de kluizen koelt, woestijnzand drenkt met vochte nevels? De zon, zegt zij, dat zij het graan laat groeien, de tarwe rijpt, de kleuren aangloeit in de bloemen, de voog'len tjilpende stemmen geeft? Verdoemb're hoovaardij... ze ontsteekt mijn ziel en kwijnt haar äf tot dorre streek,
verlaten van God's Woord. — (in teedere geestdriftigheid plots.) Nu hoor ik zoon, heel ver, héél ver, 't cederen-geruisch op grond van Libanon, waar 'k zwierf als knaap, mijn ezels achterna, onder bleeken morgenschemer. — De rookende vlaswiek walmt mij weer tegen; de ceed'ren mischen, mischen,
als wind aan zonnestrand. — Verdoemb're trots!... d'Eeuwige alléén is schepper van äl 't geschaap'ne. Ik, krank en moedloos vorst, vermaand, ben slechts een halm, een riet, geknakt in hoos en storm. —
Bazuinen zingen achter heuvelen. Beweging onder de krijgslieden op den achtergrond.
Saul (plots afbrekend met schrik.)
Wat kan er zijn mijn kind?
Jonathan.
Een boodschapper, mijn vader. Saul.
Van wie, van waar bericht ?..,(met schok van blijdschap.) Kondschap van Samuel ?