6
blind van schrik, rende ontzind uiteen.
Al wat benard er ademde in Moab, Edom,
Zeba, Amalek... sloeg 'k tot woestenij.
Bamshoornen zongen, bazuinen loeiden.
Van Gigal, van Bethlehem tot Barna,
overjubelde de zon het volksgejuich.
Haar stralengoud en roode damp, begoten
den morgen en den avond. De woestijn lag
rood in laatste licht te sterven. —
En nimmer nog zóó wijd, zoo vér, had over
de waat'ren Jordaan, zoo klagelijk gekermd
't geschrei van vluchtelingen. —
Gansch Israël, dronken, jubelde van roem!
Het volk koos mij, mijn zoon, die over héél
de natie heenzag als hooge boom des levens.
Mij zocht d'Eeuwige bij de heuv'len van Gibea.
Ik, Benjaminiet, leerde Israël de koop'ren
helmen dragen; zich wrikken in het fonk'lend
harnas. Ik liet ze koop'ren schilden smeden
en zwaarste bogen spannen. — Ik stoette ze bijeen
tot stoute ruiters om mijn wagen. —
En Kana&n's docht'ren liet ik geur'ge dranken
mengen, zoéter, dan ooit
een vorstentong mocht proeven. (uit de opwinding
plots in angst weer op zijn zetel neerzinkend.)
O Jonathan, mijn liefste zoon, daar stjjgt een vuur weer óp, naar mijne dorre oogen uit mijn ingewand. Ik brand, ik brand van binnen af. Ik lijd een folterïenden dorst... (Jonathan wenkt een
slaaf te naderen.)
Neen... wég dien schenker I wég...
Ik schuw van druifsap,
als van bloed dat m'op de lippen hit. (droef.)
Mijn kind, mijn stam, mijn stout geslacht.,.
ik ben van God verworpen!
Ik ronk als zinnelooze zwetser.