55
gebaartjes, dat ze dobbelen moesten om koek, wel wetend dat jenever bedoeld werd. Armelijk met z'n uitgerafelde, franje-zware, paarse jas, steen-rood hoedje, kroop ie, kromde ie door kreupelhout om vóór te zijn uit andere boschhoeken schreeuwende konkurrenten. Opdringend z'n waar, de tuinders aanklampend, onder hun zwaar gesjok over krinkels en buitpaden, liet ie ze glunderig-verlokkend jeneverkelk zien. En sluw zeker, dat ze dan komen moesten, ging ie al hurken op z'n knieën op moddergrond, loswikkelend met gretige rukjes z'n blikken jeneverkruik uit baaien lap. Zoo, van den een naar den ander, in wild ge jaag en gestrompel, kroop ie voort, tusschen de koo-pers, vooral krijschend in nabijheid van tuinders die telkens 'n kwartje strijkgeld ingraaiden, rammelend luidruchtig tegen z'n konkurrent in, met bak en dobbelsteenen :
— Lekkere koek____koek !.... d'ronder of d'r boofe....
gooi up !....
Uren bleef zoo geloop van koop naar koop in grauwe Decem-berguurte, het heele bosch door, bij eendringend in cirkel om bode. Sterk-rauw bleef z'n stem doorklanken. En één hand in zak rammelend en grabbelend, in vooruit afgetelde kwartjes, reikte ie met gratie 't strijkgeld uit aan den sluiks op 'm aan-stappenden prijsmaker. Z'n gekleede jas, afgevreten kaal-zwart stramde 'm op de borst, en telkens gaf ie zich 'n bons tegen z'n strot, scherper afstootend z'n.... éénmaal.... ander-moal.... feur de derde moal.... En overal galmde bij inzet, z'n kraaiige stemschorte door 't bosch.
— Küm f'rinde hoev'1 geld....
Kleiner was ringmuur van luisterende tuinderskoppen geworden. Maar overal om en achter 'm hield aan schreeuw-rumoer van jenever-koekverkoopers, waggelden wég, uit den kring, dorstige kerels op struiken-pad, haastig-dobbelend, over de bak gebogen, met gretig gekijk hun worp uitklakkerend, woest op borrelkansje méér.
En star monotoon bleef December-grauw neerschemeren, met hier en daar, tusschen woelig kreupel, open hoeken plots, waarwije lage wolkenlucht zwaar te droeven dreef, troosteloos, in