54
d'r uit moesten hebben, sloeg bode öp, boven prijsmaker nog tien gulden. Weer zong z'n zwaar stemgeluid :
— Nog twintig kwart daar-en-boofe.., en toen langzaam zakkend, de haat-loeringen van tuinders onderling, strak-cynisch negeerend, als suggereerend-aanwijzend, eiken keer dat cijfer lager werd, zoekend met z'n dreigstem koop-slachtoffer, tusschen den stoet, — stootte ie uit, afgebeten, rauw van kreet :
— Wegen-tien, agg-tien.... se/entien..... sestien.... vaij-
tien.... viertien.... dertien.... twaalf.... ellef I.... dan lager dalend met spannender stilterust in cijferzakking :
— tien !.... nege!.... aggt!....
— Main, klonk heesche kreet van tuinder-venter plots wild achter uit den stoet.
— G'luk d'rmee voor IJzerman, zangklankte de bode, die achter z'n rug, heesch geluid van dien tuinder herkend had.
Notaris, lach-luchtig redeneerend, even noteerend prijs en naam, handen warm-lekker-geborgen in dik gemsleer, sjouwde joviaal-op-'n-afstand, achter den wiemelenden sjofele tuindersstoet, die dwars en krom-wringend door kreupelboschjes, den bode vóór-waggelde naar koop II. Tusschen den droeven stoet liepen kerels, armelijk in voddige plunje, lawaaiende kooplui, met koek, jenever en drink-kruiken geheimzinnig verwikkeld in rood-baaien lap. 't Mocht niet, jenever-verkoop, maar notaris en jonker knepen 'n oogje dicht, bij rij zenveiling van tuinders.
In armelijk, paars-kaal jasje rommelde een venter, met boeventronie, z'n bak, onder het snel-waggelend vooruitloopen van de tuinders. Achter de koopers aanstrompelend, striemden telkens in zijn gezicht, terugzwiepende takken van gewas. Met vloek en schreeuw, handen en armen weerloos beladen met negotie-vracht, kroop ie door, van pijn, stemscheller krijschend ::
— Gooi up, gooi up!.... hondert moal f'r je golde.. .. gooi up.... ses keere f'r je dubbeltje.... gooi up !.. .. d'r onder of d'r boove.... gooi op.... onder de nege of boofe de twoalef !..
En sluwig-verborgen, wenkte ie de tuinders met klownige