DERDE HOOFDSTUK.
Om tien uur 's morgens stond ouë Gerrit voor het hek van׳ jonkheer van Ouwenaar's buitenplaats. Op het jachtterrein, en bosch was houtveiling voor tuinders van Wiereland en omstreken. Door de lanen van het bosch, even voorbij het groote kasteelig-leelijk woongebouw der adellijke familie, liepen״ alleen of bij troepjes, de sjofele tuinders, leuk-ironisch elkaar belollend, dat ze zóó maar, vrijelijk op de binnenplaats, den tuin van het groote buiten, mochten kuieren, heen en weer,, waar ze wilden, als vrienden van den hooghartigen jonkheer., 'n Paar bejammerden 't, in luid"naar-elkaar-toegeschreeuw, dat de jonker, ze op zoo'n guren winterdag ״genooid" had. Ironie van kerels, die even hun ellende voelden,.... dat ze nu als. kóópers, de slijkige winterpaden nog vuiler mochten bemorsen,. met hun beklodderde klompen, maar zomer's, als in datzelfde bosch, in die lanen, alles wasemde van gouddamp, drééf in zonnegloed, zij te eerbiedigen hadden, stugge bordjes met strafwetsartikel zóóveel, dan die zondampende heerlijkheid verboden toegang bleef. Ze krieuwden en klomp-klepperden tus-schen het kreupelhout, de donkere tuindersstoetjes, als honger-dieren, zoekend naar aas. Eén donkere stoet, bij groepjes, lijven op klompen, in grauwen winterdag, één droeve, troosteloos dolende massa, met nu en dan galgen-humor-uitroepen van kerels, die elkaar voorbijschoten in scheemrig kreupel- en hakhout, elkaar wat dollend toeriepen. Met handen in de zakken liepen ze te huiveren, pijpsmakkend of pruimend, 't Gewas stond bij groepen genummerd te koop, met 'n rij ontvelde streepschors, aangevend hoever elk nommer ging..