TWEEDE HOOFDSTUK.
Er was drukke doenigheid in 't stedeke Wiereland, Sinterklaas was op handen. Dienstmeisjes liepen door de in vroegte al rumoerende straatjes, met pakjes, kistjes en doozen. Kerels met hondekarren holden in hortende ratelvaart langs den weg, en twee dronken tuinders, met 'n metselaar, zwaaiden zigzag door het nauwe hoofdwijkje, waggel-zwaar over de tramrails, be-lawaaiend 't straatje van de fatsoenlijke burgerij en notabelen van het plaatsje. Voor elk tuinhekje der éénver-diepingshuisjes, bleven de rauw-zingende dwarse kerels zeurderig chicaneeren, in ronkend geschreeuw, zich vasthakend aan 't krulwerk, hun logge lijven uitslingerend naar rechts en links. — Komiekerig-hard sloegen ze elkaar op schouders en pofpetten, en brulden hun rauwe stemme-ronk door het deftige buurtje, dat de meiden aan de ramen kwamen kijken. Overal, uit zijstraatjes, klonk door het dorps-stadje het vreemd-klossend geklakker, op dit uur, van beklompte schoolkinderen die vrijaf hadden, en glunderig loerden voor de winkeltjes, duffe koomenijtjes, opgedirkt met grof suikerwerk, in fletse kleur, melancholiek-gedwongen pronkend achter de ruitjes, boerig gebluf van schreeuwieelijk kleurgerammel. In de zijstraatjes, en op de groote Baanstraat bij 't station, dè winkelwijk, was meer gedruisch dan anders ooit verklonk op dit morgenuur van uitgestorven winterstedeke. De lucht was blauw-licht en overal gouïge zonneglansjes, bleek winterstrak, maar vroolijk toch,, en het naakte arm'lijke boomgetak in de zijstraatjes en tuintjes, stond nu, lichtelijk te duizelen in blijig Sinterklaasweer. Al kwam telkens, gelig-grauw gewolk van zeekant aanwaaien,,