19
op wijden akker, donker-brons. Stilte-suizel woei aan uit alle schemerhoeken. De erfjes en achteruitkrotjes schimden als uit lucht af gebonsde wolkgedrochten, zweef-los neergeduisterd op vreemd-droef aardeland. En duisterder nog tegen de lucht, en verder, soberden silhouetten van eenzame, gebogen zwoegkerels, al sterker overgrauwd van doorstilden avondval. In laatste werkkoorts worstelden ze daar, met het gezonkene late licht, dat króóp over de velden, slóóp over de donkere gestalten, die bangelijk ver-reuzigden, tegen aandreigend hemelduister in. En wijd-rondomme, eind'looze avond-weedom van 't land zonk uit, verdempend wegstervende geruchten, in de donkerende verstilling van leven.