i5
verspat en beklodderd in z'n slijkpilow plunje en bronzige kiel. Dirk stapte 'n end achteruit, nieuwe hei afstekend met z'n graaf, 'n lijn trekkend in den grond, gooide weer dicht voorkuil die onder 'm lag. Leniger werkte hij bij eiken heitop, tot alles weer werk boven z'n macht werd, en z'n uitgegraven hol hem langzaam deed inzinken. Als neergestorte rots, zwart blauwe blokken met zwavel-gele, en warm-roestige tinten lag de akker nu wijer voor 'm omwoeld en Dirk daarin, op hei-top staand, stoer-geweldig, midden in het kleur-bon-kig geklüit, gebrokkel en zwaar omwoeld aarde-innerlijk.
Krachtvoller, rythmisch-breeër, met z'n arm-gebaar de lucht inhouwend, zwaarder, plonsden z'n schep-steken öp, en neer-bonkten in 't woel-gedruisch van de al gespitte grondbonken. Achteruitgaand, met langzamen stap, in al meer uitgapende nieuwe kuil, onder z'n vettige klauwen, langs de afgestoken hei-lijn, bekerfde ie zwaar 't gansche aardbrok, beheerschend met z'n knoest-armen 't grondgewoel in reuzig-gebaar, dat deinde in wiegeling van schep, naar-'m toe, van-'m-af. En de zandklei, licht-luchtig zulde wèg van het ploeg-blinkende graaf-staal, met krachtworp afgestooten, rondgestrooid, en verpulverend om 'm heen als uiteengruizelend marmer. En nu, vaker stond Dirk even uit te hijgen, denkloos, verstompt en uitgemergeld van arbeid, vooruitstarend 't verre middagveld over, met lichaam, rauw-bemorst en massaal-donker gezakt tegen de laag-grauwe lucht, roerloos kijkend, als geboetseerd uit smartelijke kleurklei waarin ie werkte, stinkend in z'n fladderende ׳ rotplunje, melaatsig uitgeworpen door zwaren grond en aarde-drift, in dampend lijf-gezwoeg.
Piet stond nog te lol-lachen naast den stroef-verslagen Bolk, niets meevoelend voor z'n angst en smart-ontzetting en angstige hongerbenauwing. Wreed rauwde en plaagde ie door.
— Heé Jaan, seg es, hoe goa't je kooters, na opstendigheit wel ?.. ..
Nooit had ouë Bolk kinderen gehad ; geen jongen, geen meid ; z'n grootste, stille smart.... En zóó maar grienbalke