7
en kruiping van beangstigend wintergrauw. Daar, ver tegenover, afgezien van erfjes-engte lag 't uitgestorven land, waar-tusschen nog niet omgespitte tuinderij, brokjes late andijvie, spruitjes en koolhoekjes, wat armelijk geel-groen gevlek duwde. Maar overal, wijd-om verschimmende bosschages, winter-droeve en kil-verre hagen, afgeknaagd en vervreten, omprangd in één lucht-grauw, laag, laag, met angstig zware voortschui-ving van al donkerder wolktinten, stug-droef nevelend en toch geheimvol vervalend over de ontzettende, van-god-verlaten leege velden.
Juist wou Dirk z'n graaf weer in den grond steken, toen ie ouen Bolk van het Wierelandsche achtereind, 't droefste, afge-kniesdste ellendehoekje van de streek, naar hen toe zag dobberen.
— F'rjenne, da hep je Jan Platneus, wa stapt die hier staif op an,.... zei ie zacht, glurend tusschen vaders beenen door, die zich nog niet had omgekeerd om te kijken,
'n Klein gedrongen mannetje strompelde waggelend-moeilijk op z'n groote klompen tusschen de enge greppels van bolleri-akkers. Van ver riep ie al, met doffe neusklankstem... gedaa'g, naar de Hassels. Blaas-hijgend, in de handen slaand, kwam ie, klein-krom naast ouen Gerrit staan. Z'n afgeknaagd, smerig vest stak boven z'n pilow clownig-gelapte, zakkerige broek uit, met drie knoopen-open-naar-voren, en z'n groenige rotskale jekker bobbelde losjes over z'n lange blauwe kiel. Z'n smoezelig vuil-geel gezichtsvel, stond over den heelen vergrijsden kop tot diep in de halskuil gebarsten van scherpe groefjes en zwartige rimpels. En z'n groezelige stoppelbaard haardotte verwaarloosd over 't heele gelaat als was ie ingewreven met turfmolm. Als 'n gekerfde lijnden nijdig de barsten en ruitrimpels over 't vel-geel van kaken en knevel-zware brauwen gromden donker-dreigend boven kleine flauw-grijze oogjes.
— Gemiddag.... lekker hee ?.... de rege hep daan hee ? sputterde Bolk.
Zwaar dofklankte z'n stem, als baste 't geluid uit z'n neusgaten öp met 'n brom-nasalen nadreun.