84
doodbedaard afdobbelden. Dan wou hij plots tusschen hem en het misdadig schorem, een trotschen afstand bewaren. Hij sprak den hoogdravend en met een brouw-r, opdat zijn stem voornamer, rijkelui's-achtiger klinken kon. Dan lei hij een knoop in zijn tong vanwege de deftigheid. Bij het kaartspel trok Thijs weer bij. Want dat was zijn stille, heete eerzuchtigheid: als kaartspeler en hengelaar overal uit te blinken. Van mat en sloom wierd hij opgewekt, en trok hij niets dan dolle grimassen. Hij voelde dat alles zigzag in hem beefde. Onder gekunstelde vroolijkheid schold hij blauw :rood, en wit: zwart. Dan begon hij, om vreemde woelgasten te behagen, schaamteloos van zijn vrouw kwaad te spreken, van zijn kinderen, van zijn familie; het giftigst van Neel en Stijn, die hij haatte. Van zijn kinderen, — zelf schomp hij zich, onder oolijke knipoogjes, varkensdrijver uit de Koninginnegang van de Elandsgracht, — hield Thijs niet. Die kon je zoo aan wal sleepen!... Trui was madam Bedil, een kanjer; hoorde in een roof-kavalje thuis; Jaap was een Knakworst, een lafbek; Naatje schold hij een vraatzuchtige rups. Het getrouwde stelletje, neen, dat kon hij heelemaal niet luchten. Maar ook Gijs verfoeide hij. Alleen voor Greet had Thijs een ziekelijke verteedering.
— Nie Moedervlekkie?... teemde hij er altijd vleierig bij.
Ant huiverde er wel eens van; ook Greet zelve.
III.
Karei was niet komen opdagen, om Greet te verwelkomen. Met groote, lieve, even-natgeschreide oogen had zij zijn schelpjes en zijn bloemen bekeken.
— Van hém?
Ant knikte.
— Awel, die goedzak!
Maar diep teleurgesteld vroeg zij na:
— Waar is Karei nou?
Thijs, in schaamte zweeg. Natuurlijk was die vleermuis