77
— Allemaal ltish... niks as lüsh!... schertste het visch-ventertje, angstig voor zijn eigen zeg-moed... Allemaal van de melochem!
Koos Voetpomp, zwaar drinker, slenterde voorbij. Stug vroeg hij Karei:
— Komp Thijs nog?
— Eêr 't paard se oore likt,... kale stronk!... snauwde Burk terug.
— Hij seit wat;... had ikke maar al me ferlore dubbeltjes weêrom!
Rap-ironisch kaatste Karei af:
— Trouw de kasteleins-dochter fan ״Het Roefie"... hei-je al je fersope dubbeltjes vanselfers terug!
Inéén draaide hij zich snel om en liep luchtigjes de walsteigers op naar de dobberende sloepen. Zoo een tonne-preeker moest hem nou juist van Thijs iets vragen. Hij ook drinken?... Nee... nee... hij zou Corry nooit verzaken!
Al om twee uur in den middag zat Karei weer naast Ant, niet meer zoo haveloos van gemoed als in den knauwenden morgen.
— Soo liefde... zei hij oolijk tot Alie die hem bediende.
— Los?
— Je grijpt 'r nie naast, lolly... En je kojboj Bram?... Is-ie joppe, je kaalknar?
Alie weerde jolig, nieuwsgierigheid af:
— Kant an me broek en 'n skeur in me rok... Guns, je snorretje wég,.. een kaal bakkesje Oome ?.. Heelemaal fullietons!..
Karei lachte, de hei-witte tanden bloot.
— Wa bi je tug 'n gekke trekletter...
Het blondje speelde met een goedkoop spiegeltje en liet
het schalks blinken.
— Mö-je?... noodde ze Karei.
— Nooit,... 'n spiegeltje... spiegelt de friendschap af!
Met groote gejaagde happen smikkelde Karei een dikke boterham op en slurpte hij een kop heete, slappe koffie. Drie groote kisten aal had Karei in een wip verkocht. Nou was hij eens niet in het ongeluk gevallen. Was een pen door de
Melochem: zware arbeid. — Los: geen waar meer. — Kojboj cow-boy.— Joppe: in orde. — Kaalknar: kaalkop. —