79
derig. Lappies, lappies, haaie lappies voor de wijven. Wat een vrouwenkerk. Hij moest óók maar eens een huwelijk plegen, met dat Houtduifje, het schele niesse van den haarsnijder, en dan Teun Jaap-in-de-Wang als getuige op den bok... zoo een ridder van den nevel!
Karei slenterde wat klantjes af, aalvrouwen en ״patteke-lieren", Juultje van één hoog, Mie van achter, en Riek uit de Gang, met wie hij borgpostjes te verrekenen had, en telde in gedachte zijn sjees. Kon hij meteen in de wacht slaan! Toch bleef hij doorwrokken op zijn broer, op dien bij-geloovigen gluiper, op dien smiecht met zijn fermesellie-tronie, die hem de helft van zijn credietgeld had verdonkeremaand en de flikkies scheen te slikken! O, voor de wereld deed die kliederige Thijs nooit wat; dat valsche huichelsmoel! Hij deed nét zoo uitgejeukt-fijn en godvruchtig als vader Burk. Maar niet één honderdste part zoo fatsoenlijk en zoo eerlijk was hij, als oude Burk. Thijs nepte hém zooals hij Stijn had bestolen. Die dor-zoete jongen, die uitgeholde rammenas! Had de vroedvrouw dat zangertje maar laten vallen voor een gouden plak! Hè, wat kon dat bakkes van Thijs grijnzen en grinniken en sarren. Zoo een gedoente was toch maar weer een tegenklap voor de platvink. Temet honderdzestig pieken! Kon je kedin een mikkie van wegslikken. Zoo een olmse padjakker. Neen, hij zou maar weer alleen op eigen beenen voortscharremaaien. Zoo was het toch pekaan met dien behaaimaker. Geen Thijs en geen Stijn meer portie aan hem. Want zijn eigenste gesnor was zijn ergste doodsvijand; ze hadden altoos hun kabels op zolder.
Karei groette links en rechts makkers, vischvrouwen en luimige negocianten. Mie Sluissie, in de felle zon aan d'over-kant, riep met haar hand voor de knipperende oogen, hem toe:
— Al me aal is ferslape, Koarel!
— Mit die hitte... nou... da weet wat.
— Wel tien pond minder gewicht.
Het leek weer een wrang slimmigheidje, om hem minder te betalen. Karei glimlachte fijntjes-ironisch.
Schranderig: schraal. — Haaie: mooie. — Pattekelieren: particulieren. — Sjees: geld. — Flikkies: daalders. — Gouden plak: goud tientje. — Platvink: portemonnaie. — Pieken: guldens. — Kedin: best. — Mikkie: broodje. —Olmse: aftandsche. — Padjakker: kerel. — Pekaan: niets gedaan. — Behaaimaker: opschepper. — Gesnor: familie. — Verslapen: door de hitte geslonken, braakt de aal haar aas uit, —