65
Ik bin mit je Ketootje Na het paardespul geweest!
Weer, half blauw-gewurgd van inspanning, poogde Jaap in wanhoops-wringingen zich los te rukken. Maar Mooie Karel's arm strekte zich als een balk met een grijpklauw aan het eind.
— Eers bedare, pirsoon... dajje de minse temet geen kwaad meer doent, drooglat!
— Los!... gilde in afzichtelijke gelaats-verdierlijking, Paardensprong.
— Schof je... ridder fan 't mes ... of ik reppereer je!... viel Karei nu barsch en nijdig uit... Je bajenet, Pinksterlummel ... heb ik... Hé beef soo nie... hei-je de slappe koors ?
— Los... lós!... huilde Jaap, in opgekropte woede een bezwijming nabij.
Weer gilde op een stoep, blonde Alie angstig-waarschuwende woorden naar Oom Karei, en ook Thijs wilde zijn broer bijspringen. Maar Karei, met zijn eenen vrijen arm, duwde alle hulp terug.
— Je bajenet depeneer ik bij Hare Majesteit's adjedant, in de kelder fan de Moses-en-Aaron-kerk.
— Adder... adder!... raasde Jaap, den mond wreed van hartstocht doorkrampt,... je ken veur mijn part... dood-hagele!
En hij spoog het groene vlokschuim van zijn dikke lippen af.
Karel's arm, als van staal, bleef onwrikkelijk.
— Beter 'n lap as 'n gat, hè?... spotte hij naar Paardensprong, met wien Karei toch te doen kreeg... Aars krijg je de moord op de kust fan de Baangracht!
Hij wou dien zatten zwabber alleen maar wat kalmeeren. Maar nou had die sirool zoo een afgrijselijke bier in zijn stem, dat hij het niet meer hooren kon.
— Nou, snoeptafel... daar gaan je...en blaas je kuite op, en drink je nog een maatje Hollandsche dapperheid an... zei Karei hard, toch ingehouden-meewarig.
Schot je: zwijg. — Mooie Karei.
5