64
Van alle kanten klonk het angstig-waarschuwende of schimpende geroep. Doch met een hevigen wrong had Mooie Karei hem de bajonet uit de handen losgeschroefd. Het schuim bladderde groen op Jaap's mond. Hij kreunde en schopte naar Karei, die hem met één gestrekten arm van zich afhield en toch bewegingloos tegen den muur knelde.
— Hep-ie gegannefd?... vroeg Karei.
Mie Halvezool in de Wijde Gang, over het wrakke kozijn, schreeuwde bij:
— Uit de sikreterie fan de Moses-en-Aaron-kerk is-tie geschaakt.
— Had-ie toen auk de ouwe-klare-siekte?... vroeg Karei.
— Nou... hij was teméé de beste maatjes mit de pestoor.
— Mit Aume Gerrit... fan de Posthoorn ?... Of mit de bruine patertjes fan de Tichel ?... Belam,... gierde Karei gul-onthutst, want hij hield van deze goedhartige geestelijken.
Grinnik-gelach en boertschimp klonken overal uit de dringende volte op.
— Nee, mit Kluifie.,. mit die swarte kip!
— Hij frijt mit ouwe Jet!
— In 't Maagdehuis op de Dijk!
— Die is d'r auk 'n aume fan boofe en 'n tante fan ondere!
Jaap Paardensprong gromde, tegen den roetvuilen Wijde
Gang-muur geplet. Hij probeerde zijn hals los te woelen uit Karel's vreeselijke klem-vuist.Hij vloekte als een dolle en spoog in stikkende dronkemansdrift. De heele buurt kende Paardensprong's herculische kracht en zijn rauwe mis-handelings-woede als hij onder de jepper was. De halve Jordaan liep hij omver en overal krummelde hij twist en ruzie. Hij dreigde nu naar Karei:
— As ik... as ik me klefiere d'r uit krijg...
— Sou je me 'n beurtje geife, hè Appie.,. onderbrak Karei ironisch.
Jaap Paardensprong stotterde voort:
— Had je... had je allangst 'n nijf koud tussche je lende!..
Karei lachte onverschillig en zong:
Geschaakt: betrapt. —Oom Gerrit: pastoor. — Tichel: Tichelstraat. — Bruine paters: paters Capucyners Franciscuszonen. — Belam: in orde. — Zwarte kip: pastoor. — Maagdenhuis: een beruchte herberg op den Zeedijk. — Jepper: jenever. — Klavieren: handen. — Nijf: mes.—