66
Zacht liet hij hem op de straatsteenen zakken, waar Jaap Zich wild óm-en-óm-smakte, in gotenmodder en plassenvuil. Paardensprong kermde van wraakwoede, beet in de wiel-spaken van een vlakbije handkar. Doch hij kon zich niet overeind-hijschen. Karei stapte weg en bekommerde zich nauw meer om den zatlap. De scherpe bajonet bracht hij naar Oom Dorus. Een geweldige stoet dansende meiden en drinkende kerels joelde achter hem aan. Voor het vodden-pakhuis spotte Karei:
— Hier Aume Dorus... ikke breng je 'n gekartelde kraag... Ikke maak je soofeul as pikkedil-generaal bij de rustende schutterij!
— Tof Koarel,... viel Dorus lachend bij,... hengel d'r dan maar miteen me pesioentje bij op...
— Sal nie gaan,... lachte Karei.
— Sóó.
— Je bin nou nog 'n frije jonge ajje wil.. en getrouwd ajje wil.
— Da lieg-ie Koarel... Ik heb al fijftig jaar faste frkei-ring... mit me tooferkol!
— Schof je!... brulde Karei... Je wijf is de klimop fan je gefel... en... je scheg glimt ophede as glas en kristal... Wa-jij Swarte Aagie ?...
— Da hei-je misseid!... Nee... blijf fan me lijf!... Nie soo femiljaarderig mit me kruislinte... Kimmel jantjes staant 'r op... Maar me scheg poets ik selfers!
Van alle straatkanten raasden rauwe meiden tegen de schemergroene lucht op.
Een lieve deern, slank als een Engelsche danseres, met zwaar-schitterende, valsche-juweel-kammen in het katzwarte haar, reikte Karei met een aanhaligen loklach het harmonica'tje over. En zij bedelde:
— Toe... trek nog effetjes je stoofie uit!
— Ken nie, meid... Paardesprong heb me jat afgebete!
— Toe... effe... Bi je bink haur!
Karei liet zich zoetjes besmeeken. Het wierd anders muizen; ook voor hem.
Scheg: neus. — Kimmel jantjes: drie jaar. — Stoofie: harmonica. — Jat: hand. — Bink: goed. — Muizen: nare toestand. —