51
— Hier die frome... die is־ter dak en muur fan de kerk!
— Hiér... hei-je 'n knoopie feur de draaimole...
Karei, op een stoep gedrongen, kreet verder:
— 'n Luie dag is auk 'n doalder waard I
Tot een mosselen-meid in een vrachtauto, die het ״leven" was ingegaan, riep hij in oolijken spot:
— Héé Daatje... nee... knijs hiérheen mit je beskimmelde neut... juist... soo... hierheen... Nou sel jij tug nooit-nie 'n beentje ferkeird neersette wa?
— Goskrommeneitje... allemogestemorrege!... proestte Rooie Riek demonstratief-hoonend uit, in een krampachtigen lachzwaai naar de luisterende omstanders... Daatje nooit-nie één beentje ferkeird... wiedes ... maar twéé... fast... fast!
— En,... ging Karei ongebluft naar Daatje door,... en mit al je goed gedrag inbegrepe... hei-je nou tüg ferdriet... bi-je tug maar 'n niet-briefie!... Maar ikke Da... ik wil geen ferdriet... Late se mijn maar huilend achterna loope... ik wil geen ferdriet... ik wil geen ferdriet!...
Al de buurtmenschen bevroedden dat Karei om iets heel ellendig was van binnen. Hij smoorde hartzeer ia zijn stem.
De ketelmuziek-jongens begonnen weer rauw op hun hoorn te toeteren en krijschten oorscheurend langs de berooide huizen. De Janpleiziers zongen zij weer loeiend achterna: Na de Duifedrechtschebrug As de peerdjes trekke flug...
Op dezen galmenden feestdag wierd de politie door allerlei listige trucs de Willemstraat uitgewerkt.
Uit schel-bezonde huisjes en benarde bovenwoninkjes, uit alle hoeken en spleten en allerlei modderdonkere gangen, drong het feestlustige Jordaanvolk saam. Achter de enge venstertjes en ramen propte een kleurige wirwar van koppen opéén. Van weerszijden de dompe, morsige straat slierden wild-lallende kreten los, rochelden uitroepen, gierden wapperende stemmen en rammeiden verwenschingen rond. Dronken Pinkstergasten vermaakten zich met brakke boert en zware, flemerige wijven in rood of blauw baai en
Knoopje: dubbeltje. — Neut: hoofd. —