49
Pinksterbloed Oranjesoet Roet in de soep Soep in 't roet!
Maar Mooie Karel's harmonica overjoedelde het stampende Pinkster-drie-krakeel, het geraas en zinneloos gelal. Hijzelf zong vurig den gorgel leeg. Schier triestig klonk zijn lievelingslied:
De Pinksterbruid Die gaant f'ruit. D'r foetje wil nie haure. En as se dan nie haure wil Dan gaant de bruid ferlaure!
Plots schoot een snikhuil door hem heen. Hij rilde en kon nauw verder. Hij voelde zich half stikken. Het gistte in Karei en hij gromde in zichzelf: o, die vervloekte comedie! Waarom was hij door zijn robbekollig humeur hierheen, de Willemstraat ingevlucht? Wat een duffe barrelarij!
Mooie Karei deed alsof hij hoestte en zich verslikte.
Toch keken zij sip en wantrouwelijk, de Willemstraters. Enkelen mompelden vragend: huilde Karei? Huilde de vent? Was hij in de melane? Had hij nou al een plak lood op de knar? Zij schrokken en lachten toch van stille verbouwereerdheid.
Maar Karei herwon zich snel en hij zong opnieuw, vaster, met een heerlijke, licht-aanklinkende stem en zoeter van zieledrang dan vóór zijn narigheid.
Pinksterdrie in wemelrumoer en stemgebrul, was plots losgelaaid. Hossebossende, hooge Janpleiziers, opgemonterde vrachtauto's voor feestvierderij leeggeruimd, daverden en bonkten over de keien. Stormig raasde hoera-gejuich van Jordaners er tegenin en schel jubelden de zatte toertjes-gasten in de potwagens, van hun banken: Bt je mit je moeder Na de Meir geweest!...
Het klonk als een gierend geschrei en een klaaggezang
Robbekollig: grillig. — Barrelarij: hier, gescharrel. — In de melane: in de beroerdigheid. — Lood op het hoold: zwaar beschonken. —
Mooie Karei. 4