DERDE HOOFDSTUK.
I.
Pinksterdrie, in den brandenden middag, stond heel de dampende en ontredderde Willemstraat op haar kop. Mooie Karei deinde weer op den toon; cancaneerde nieuwerwets op-zijn-ouderwets, en tusschentijds zong hij en bespeelde de zuchtende harmonica erbij. Aan den zonkant gierden groezelige kinderen, jongens en meisjes, een helsch lawaai uit tegen een slechte-buur die van een arme vrouw wat kleingeld had gepikt. Al de Willembeisers ergerden zich dood aan den vunzen gannef. Nu wierd hij onthaald op ketelmuziek, op een krijschend-rauwe serenade van hoorn-toeters en bellen, en op een kletter-gedruisch van deksels tegen oude emmers.
Uit de Wijde Gang, die als een rottende, half-uitgegraven steegslurf, een borrelende snijing, in de goud-heete zon grauw lei te broeien onder eigen reuke, drong een troep havelooze kinderen op die óver het ketelgerammel heen, alderlei hosliedjes afjammerden. Een blond stoetje meisjes met bloeiende braam, dooreengevlochten boterbloempjes en madelieven opgecierd van het hoofd tot de leestjes, als dartele Pinksterblommetjes, gilde een zwalkend deuntje mee:
Op den toon: dansen. — Gepikt: gestolen. — Willembeisers: Willem-straters. — Beis: straat. — Gannef: dief. —