488
't Kindje had swart haar De moeder kreeg fijf jaar
Nu heit se haar lot gefonde...
De rumoerigste en baldadigste Jordaners, vol afschuw van Mooie Karei, zelf deinend op sabelbeenen, rilden en bekeken hem toch met een beklemd-angstige meewarigheid. Een jolige vrouw, die wat schertsende stappen in haar dwaze eentje had afgecancaneerd, wilde Burk dwingen dwars te dansen en hij boertte:
— Louw hoor,... ajje... ajje eenmaal a geseid heb... mojje b..b... ook segge... Veur mijn part glij je... glij je... dan... dan op z uit!...
Allen vreesden nog Mooie Karei. Want hij kon, als hij dronken was, plots in een zoo moordende opwinding losbarsten, dat hij voor korten tijd zijn oude geeselkracht herkreeg en dan weer wierd de geweldige vechter van vroeger, ontembaar en voor niets terugdeinzend.
Karei herkende nauwelijks iemand van de gasten. In zijn ooren golfde een treuzelend-gonzende onderstroom van onbekende buurtgeluiden. Hij luisterde verwezen. Op zijn gezwollen lippen kleefden groen schuim en kwijl. Hij waggelde naar de toonbank en eischte een borrel. Hij stamelde diktongig:
— Mot... 'n keilertje... Ikke steek... steek feur niemand ... 'n finger in de asch!... Mooie Karei is d'r goed feur... op Kerstnacht.. .Kê-je die fent... da... da af-drijfsel ?...
Van de Lindengracht klonk plots een trompet achter de ros-gouden spheer van stads-lichtgloed. Karei sidderde en hij staarde alsof hij geslagen was; hij wankelde blind, in angst, pijn en woede... Het geschal scheen hem onvoorziens een oogenblik te ontnuchteren. Tranen schoten hem brandend de oogen in. Vroeger... had hij al zijn natuurlijke blijheid en vreugde doorleefd op zulk een Kerstsein uit de verte. Nou werkte het als een vernietiging van hemzelf en zijn trots. Doch hij verbeet alle ontroering. Waarom, in een geheim dringen van zijn onrustig hart, was hij juist nü, in de suizende