487
pingen leken te dansen, hoog en laag. De lantaarns brandden met uitschietende pijltjes en trillende starrenkransen, en van overal uit, glansde de sneeuw in de witte stilte.
Rumoerig en lallend strompelde hij weer een kroeg binnen, waar gekleurd electriek een geweldig-rood schijnsel inbeet op de drinkerstronies en waar dik-opgetaste smoorwalmen traag uitkringelden... Dit was de dalende avond van zijn duister-droefgeestig leven dat ten einde ging onder verguizing en miskenning... Oele!... Al het gewalg in hem
zelf.....telde dat niet?... Al zijn haat, zijn pijn,... zijn
strijd?... Oele!... Die nevelige jammergedachte sneed Karei door vleesch en ziel heen... Nooit nog had hij zich Zoo uitgeput en afgemat gevoeld.
״Vrede op aarde",... hoorde hij verward in zijn dronken kop en hij grinnikte spot-tartend:
— Amen Poort... Amen Elsie!... Kost aars 'n smak spieë... de saligheid...
Er klonk een roep van schrik en ontzetting, toen de buurt-genooten Mooie Karei herkenden. Ruim een jaar was Burk hier niet verschenen. Hij kon, dachten de Jordaners, vergaan Zijn onder pooiers en misdadigers; verrot met dellen en uitroovers. Daar stond hij nu, afgetakeld, vervuild, uit-gemagerd en groen-bleek. Hij liep te bibberen in zijn enkel smerig en gescheurd onderhemd dat zijn borst ontblootte en hij riekte naar gelen paardenmest. Zijn mal-grinnikend gezicht, hol en ingeslonken, was doorstreept met geronnen krabben en wonden. Karei waggelde op de beenen en hij zwaaide met zijn armen en kreet schunnige souteneurs-liedjes van den Zeedijk. Zijn rauwe jeneverstem klonk schor en Burk was al zijn smeltende zangersmacht er over kwijt. Verdwaasd, met halve stem, als een vioolvibrato, zong hij het rauwe schimpwijsje op een jonge vrouw uit de Willemstraat, die jaren her haar kind had vermoord:
Hei je al gehaurd Fan de freeselijke maurd
'n Kooter in de put gefonde...
Kooter: kindje. —