486
Bij sombere nauwte en donkere diepte van de groezelige Baangracht, dook plotseling Mooie Karei op uit een bloed-rood-begloeide kroeg. Karei was dronken... en keek in een zinnelooze verstomping rond. Ruim een jaar had hij de buurt niet betreden. Vanavond, in een kwellende gril, wou en zou hij terug naar de Jordaan. Wég van de schemerige misdaden-buurt en zijn vreeselijke armoe-zwerverij. Diep in zijn ziel snikte een martelende weemoed, een onmenschelijk, prangend verdriet, doormengd met opstandigheid, haat en afschuw. Burk wist vaag dat hij beschonken was, en toch besefte Karei ook dat hij iets wou van de besneeuwde Jordaan, al wist hij niet wat. De eenzaamheid van zijn gebrandmerkt leven spookte in zijn brein. Hij was vroeger altijd zoo dol-vroolijk geweest op Christelijke vierdagen en de Kerst, de Kerst... met het lampenschijnsel overal,... dat vond hij het mooistewon-der-verhaal van zijn jeugd. Dat alleen al had hem als ventje een poosje aan catechisatie gebonden; al de flonkerende legenden van den vriezenden midwinternacht. De Heilige Nacht bracht geheimzinnige heugenis aan, die hem zalig doorhuiverde.
In een verdwaasde verwarring van gevoelens, mompelde hij woorden uit de halfdonkerte van troostende herinneringen na:
— Vrede op aarde.,. Eere zij God in den Hooge... Het Licht der Lichten dat was opgegaan... Het kindeke in de kribbe... Van Christus gehoond in purperen mantel...
Verdwaasd, zacht neuriede hij in zichzelf: Er is ons een Zaligmaker gebore!
Maar ertusschen-in grinnikte en grijnsde Karei als een Vastelavond-zot, spottend en walgend van zijn eigen schen-nend-ingekraste taal:
— Ikke bin fan de Batafiere... en Frieze... oele!
Mooie Karei zag in de verte de Lindengracht in de sneeuw-
stilte eindeloos, en als de maan achter de wolken uitscheen, waasde er een ijsblauw licht over de Jordaan en stond hij verbijsterd van schrik over de sprook van al de tintelende goudsterretjes rondom. Kaarsen-vlammetjes van Kerst-boornen in al de smalle huizen, op al de armelijke verdie-