ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
I.
Wonderlijk-wit van maanglans scheen Kerstavond over de Jordaan. Het had dagen lang kilgrauw gemist; toen waren er traag, al maar vlokken neergedwarreld, en eindelijk kwam de scherpe rijpvorst en haar nachtelijke klaarte. Over de heele stad leek het geboomte tooverachtig hagelblank te vonken en alles verklonk gesmoord op de versche, stille, glinsterende sneeuw.
Zwaar rumoer van Kerstvreugde brak er los uit de smoo-kerige herbergen van hoofd- en zijstraten. De lange Lindengracht lei, na tien uur, in een doodsche vereenzaming eindeloos uitgestrekt. De boomen spookten hoog, schim-wit, de straat wemelde wit van sneeuw, doorwoeld van slijk- en moddersporen. Overal in de verte dampte het Kerstrood-gegloei van kroeglampen; schoten straatlantaarns gele, dansende pijlen door de witte sluiering heen; en de maan, dan schuilend achter sprei-glans van wolken, dan plots vól uitstralend, joeg een wonderlijk-grillig spel van schaduwen en lichtjes langs puien en huizen-verdiepingen, waar vlak vóór ramen en venstertjes de Kerstboomen achter opengeschoven gordijntjes, hun heldere sterrensprook verkondden. De sneeuw waakte voor de heiligheid van den Kerstnacht en dempte ieder schel tumult van stemmen en gelal van dronkaards.