478
van den stal. Thijs' vrouw was dol van drift. Haar wenkbrauwen sprongen op en neer. Hoe konden ze zoo afgeladen een paard besturen in den nacht! Maar het ging zoo het ging, ze móesten naar Volendam.
Om halftien 's avonds plompten ze als zoutzakken in de kar, Thijs en zijn compagnon, en het voermannetje op den bok, met verkorten teugel. Maar alles liep tegen, handel, weer en wind. Thijs wierd baloorig en ging weer zwaaiend kroeg in, kroeg uit.
Door al de rampen die Thijs had met zijn paard en den handel, liet hij geheel den moed zakken. Ook met den nieuwen compagnon kreeg hij heibel en wierd het knokken. Na een paar weken gezworen kameraadschap, moesten zij niets meer van elkaar hebben. En Corrie vertoonde allerlei nieuwe mankementen. Thijs zinde op geneesmiddelen. Op een dag weer trok hij naar den stal en ging hij zelf met vervaarlijk gereedschap, het paard manen knippen en beslaan. Om het vreesachtige dier in bedwang te houden, kneep hij het met een tang de neusgaten dicht. Maar Corrie rukte zich los, sloeg boosaardig achteruit, en zou Thijs vermorzeld hebben tot een paphoop, als die niet bijtijds was gevlucht. Doodsbleek en bevend stond de paardenkenner berooid in de straat en de buren zagen aan zijn ontsteld wezen dat er iets verschrikkelijks gebeurd was.
Nadien wou het paard altijd op Thijs af als het hem in de verte reeds zag aankomen.
Toen ineen bekommerde zich Thijs om niets meer. Hij zag naar geen creatuur meer om. Noch naar zijn handel noch naar zijn knol. Hij dronk en dronk en verzoop zijn laatste cent. Hij gokte in de kroegen; had het hoogste woord over paarden; schold op zijn vrouw en zijn kinderen en kwam nauwelijks meer thuis. Het voermannetje had hij afgeranseld en al zijn zuipkameraden hun congé gegeven. Een iegelijk die het hoorden wilde overrompelde Thijs met zijn ziedende jaloezie, omdat zijn kreupele wijf Ant het waagde met lichte kousen de markt te beslenteren! Dat moest wel alderlei
Afgeladen: dronken. —