439
huilende lacher! Hij werken?... Daar zou hij tof intippelen! Ze zouden hem voor geen beis knaken meer crediet geven. Hij werken?... Uit alles was hij weggedrongen. Zijn beste oude vischkoopers-kameraden gruwden van zijn gedrag dat ze toch niet in diepste jammer begrepen. Mooie Karei schrok hevig als hij op den Zeedijk, in de Warmoesstraat of op het Oudekerksplein, in de hachelijke kroegen een Volendammer of Urkertje tegenkwam, brave negocie-vrienden van vroeger. De pofbroeken herkenden hem nauwelijks onder de fladderende nachtvogels en de mandrillen die met de mootvlek peesden. Hij weer werken ?... Och, daar kwam hij nooit meer in! Hij was net als de gillende en razende lellebellen; op rauw avontuur moest hij de bik inhalen...
II.
Aan iederen haveloozen arm van Karei hingen twee mal-zwaaiende pleiziermeiden in hysterischen rokkenpronk. En zoo cancaneerde hij den rumoerigen Zeedijk op, langs keldertjes en stoepjes, in slop en gang. De Novemberavond donkerde geheimzinnig onder het flakkerende gloei-licht van kroegen en danshuizen, en het geraas van harmonica's, piano's en fluiten maalde jammerend en oorverdoovend-valsch alderlei klanken door malkander heen. Karei zong, klaar en vol bij stem:
As 'n nachtflinder fan de nacht Slijt ik m'n heele leife. Ik ken mesellef haas nie meer, Ik weit fan geen skande en fan geen eir!
De Dijk-meiden gilden, kreten, joelden er rauwelijk en spotziek tusschenin ... Da gebler fan de Turfmart of fan Papedrecht moste se niks-fan-hè;... vonden ze veel te veel gezanik en veel te droevig.
— Nee Koareltje... fal in de kelder fan Moeke... soo luste me je nie!
— Je bin tug nie fan 't Leger des Heils... soo hallef scheef, mit 'n bloedneus ?...
Beis knaken: twee rijksdaalders. — Mandrillen: leelijke souteneurs. — Met de mootvlek peezen: met negen dobbelsteenen gokken. — Half scheef: dronken. —