435
Elsa liet een schaal vallen in het schemerdonkere achter-hok. Frans vloekte giftig, geschrikt:
— Krijg de bokkekanker!
— Ach Kot... ach Kot, Fransie,... jammerde Elsa... floeg tog ja zoo nicht!...
Karei grinnikte en Frans, wrevelig, ging door met snauwende kortheid, dat ze niet moest grijnzen; het maakte hem dol. Weer dreigde hij naar Burk, maar lijzig en ieder woord zwaar beklemtonend:
— Je schuift niks af, Burk... en ik mót poen... verdorie ... 't mot!... Wat ben jij toch voor 'n slag kerel ?... Kom je uit 'n gangetje van de Pijlsteeg?...
Karei, lijkgroen, vlak bij het raam, grinnikte bot en woelde zijn handen door zijn warrig-blonden haardos.
Hij stotterde een beetje verlegen:
— Je heb... heb mijn feurskot gegefe.. feur me kuggie,... maar... da mog ikke... terugbetale... as... as ikke... 't had... ommers!
Frans brak af, snauwend, en toen heel bezonnen, langzaam, boorde weer zijn trage stem:
— Geen vaartje Burk!... Smak me geen banjer op!... 't Groeit mij óók niet op me rug... En jij... je mot wat doen... Je steekt geen poot uit en hebt altijd wat te smoespelen...
Karei gromde terug:
— Schiet op... je lijst soo... je praat op afbetaling!... Nee... toch pees ik nie op scherp,... al bin 'k maar 'n refreintje fan jou!
Frans dreigde met stikzwarte, felle oogen en streek zijn handen nerveus langs zijn glimmend-blauw colbertje.
— En als ik je 'n binke gooser anwijs... om an te kwaste, dan mót... mót je Elsa 'n vrijzetter geve... verstaan?... Als d'r veel poen woont bij de broge...
Karei wrong zich overeind en schreeuwde:
— Louw kans, spuit Elf!.. Ik ferdom 't!... Is da kwant of nie?...
Grijnzen: huilen.— Vaartje: smoesje. — Banjer opgooien: iemand beschuldigen. — Lijzen: gerekt spreken. — Op scherp peesen: prostitutie uit de handen van een klant verlangen. — Aankwasten: aanspreken.— Poen woont: veel geld zit.— Broge: kerel, slachtoffer van lokkerij; anderen zeggen: broger. — Spuit Elf: modderspuit.— Kwant: bondig. —