ZESTIENDE HOOFDSTUK.
I.
Mooie Karei zat half-uitgeslapen, suffig tegenover Frans Poort op het Nieuwendijksche hok, drie hoog, in de voorkamer, vlak bij het weifelglanzige raam. Het was een kille, regendruilende November-middag en van de straat gromde dof-vaag rumoer op.
Elsa scharrelde in het donkere achtervertrekje, waar altijd een flauw lichtje brandde. Het rook uit het keukengangetje naar gebakken uien en aangebrande melk.
Frans had Karei juist onbedekt bedreigd met het-huis-uittrappen en hem toch opnieuw voorstellen gedaan. Burk keek alsof het een ander gold, vreemd-rustig, en luisterde.
Frans Poort gebruikte zijn diepste onderstem. Alles in hem was kil, snerpend en hondsch. Machteloos in wrok en verknepen woede stond Frans tegenover Karel's zich vastklemmen aan zijn zuivere menschelijkheid. Dol joeg de twijfel in Poort dat het hem niet zou gelukken van Mooie Karei een misdadiger te maken. Hij kwelde zichzelf en Burk vrat zich op in pijnend ongeduld.
— Zoo gaat 't nie langer Burk...
Karei grinnikte en Frans zuchtte.
— Ik krijg nou 'n heele dot poen van je...
Dot poen: veel geld. —