423
losbrak en in zijn binnenste inscheurde, hoe wranger zijn berouw bloedde door zijn hunkerende ziel heen, naar hoe heerlijk het had kénnen zijn.
Karei bedwelmde zich op den Zeedijk aan alles; aan den vreemden dans van het gele gas, aan het schelle electrische gloeilicht, aan het dronken pianogeroffel, aan het jammergeraas der harmonica's en het heesche ruischen van fluiten; aan de daemonische jool na twaalf uur, als de drank dol gistte en giftigde in hoofden en handen; de pleiziermeiden, roovers en souteneurs, bij zwervende vrijertjes en zinnelijk-belusten, alle fatsoen deden springen.
Mooie Karei was het zich weer diep bewust geworden.....
hier, in die duister-zwoele, schuwe moordbuurt met al haar beschaduwde gangen en sloppen en roof knippen, hóórde hij. Neen, hij had geen week meelij meer met het dellenleven, zooals vroeger. Toen smeulde in Karei nog het heimwee; leefde hij zelf in vrees voor de stormende bewegingen van zijn eigen twijfelingen. Nu ademde hij geheel met en tusschen de misdadigersbenden in. Hij vond ze wel afgrijselijk, de lichtekooien, hun leven doorhuiverd van rauwe driften en alles-ziekelijk-aanvretende hartstochten, maar hij bezag toch de gansche buurt anders. Voor hun kerels hadden ze groote, zelfopofferende liefde-koesteringen. Hij zag het nu zelf, hoe die meiden goed waren, hoe beschamend-eerlijk wanneer ze maar een beetje gehechtheid, een schuw beetje zachte genegenheid voelden. Want hun tragische hunkering naar wat lieftalligs deed ze nimmer de walgelijkheid van het bedrijf beseffen. Zij voelden hun gemeenheid niet meer als gemeen; dat was het vreeselijke!
Karei rook nu op de roofklappers den vreemden onheils-lucht van de misdaad. Alles was met der kerel's booze adems doordrenkt. Hij huiverde ervan! Het greep hem veel dieper aan dan hij zichzelf durfde bekennen. Alles van hun dreigen en schertsen wroette zoo lang na in zijn gebroken geest en overmande hem soms geheel. Ja, hij behoorde op het Kolkje, onder d en roodbloedenden sluipschijn van herbergen-gordijn-