422
Want wel zong Karei d'apache-rol mooi, — muziek greep en schokte Frans nog altijd hevig, — maar hier, in het leven, waren de snollen hem allemaal den baas; dorst hij geen woord te bevelen.
Mooie Karei was weer op zijn stoel teruggezonken, en hij lachte en bromde telkens in zichzelf iets van:... een stem as... as eksteroogesalf!
Nergens anders dan hier, op den Zeedijk, hoorde hij,... in het duistere licht, in het lichte duister, tusschen al die vreemde, gemartelde klaag- en jammerstemmen, tusschen het woede-geschrei en gelal van dronken vrouwen. Hij hoorde bij het grauw, het gezonkene en het melancholische; hij hoorde bij de droeve, klaterende nachtfeestelijkheid van het rooven, bij het laaiende licht en bij het hoereeren.Voor hem was er alleen avontuurlijk gevaar, gevecht en snerpend agentenalarm. Geheel zooals vroeger, vóór dat hij Corry wist lief te hebben, voelde hij ook nu weer al het zoete, vlijmende, wreede, lokkende, zwijmel-zinnelijke en rauwe gewelds-genot van deze schrikkelijke pleizierbuurt, met haar muskus-stankdieren. Weer net als vroeger zag hij de hartstochten zich uitvreten op de bakkesen der lonkende deerns; zag hij het beestelijke genot hel vlammen in hun vreeselijke, gele zwelg-oogen. Ook nu weer doorleefde Karei het gevaar, de bedwelming, de verwilderde overgave, het vreemde, tooneelachtige en snel-wisselende van al het gebeuren op den Zeedijk. Ook nu weer doorhuiverde hem het mistroostige gezang, het smartelijk vergaan van alle rust en geluk in deze ontzinde schepselen. Dat kermisachtige, valsche vermaak, dat loeiend geraas en getier van gramophoons dooreen, van verbijsterende volkswijsjes; dat dreigen van krakeel, dat verre moordgerucht bij vechtenden, achter roode gordijnen in de diepte der kroegen, in stikduistere portaaltjes en steeg-snijdingen,... het greep Karei, verward, beangstigend; sloeg hem altijd met dezelfde overspannings-wanhoop; liet iets in hem uit-smeeken, uitwrokken, uitgieren van eigen vernietiging, en hoe schrijnender dit helleleven van alleen dierlijk instinct