35
Toen, in het stikkedonker, had hij gehuild als een kind en zijn verlangen was zoo wild opgesteigerd, dat hij dacht te bezwijmen. O dat snijdend-vlijmend begeeren, dat weeë, knagend-pijnigende verdriet! Zoo martelend-wreed had hem liefde nog nooit gekweld en gebeten tot op het heete merg. Daarna was alle lust en leven in Karei gedoofd; wel een jaar lang. Vroeg hem een guitig mokkeltje uit de buurt, lachend dat heel haar domino-spel te zien kwam, om een dans, dan had Karei altijd éénzelfde woord:
— Gut meid, ikke bin soo moej... me wange sakke me af!
Bedelde een ander in den zoelen avondschemer, om een droef-
verleidelijk liedje op zijn spijkerkassie, dan alweer klonk het:
— Sal nie goan... ik bin ophede soo mieserig en soo schor as 'n mosch.
Eindelijk was er een opstijgen ontstaan, een fel wakker worden in Karei. Eenige zijner beste vischkoopers-kameraden, jolige Jordaners met harten van goud, gesnor van Schele Mina en Jans van Frans, hadden zijn vioolkissie opengestoken; hem een opstopper verkocht dat hij duizelde. Nee, hij had nog niet de tong ingerold. Dat wierd een blakering. God-alle-joden, zijn lampionnetjes begonnen opeens te branden. Hij zag weer in nieuwe begoochelingen, de lieve lachende toeten van al de mooie Jordaanmeiden, de geklofte korte rokjes en snoeperige schoentjes; de piekfijne kapsels met glinsterkammen, de mooie tanden in kleine mondjes. Hij genoot weer van hun zinnelijk hunkeren naar den dans, en Karei zong weer en vedelde weer op zijn ruischelende harmonica. En niet één kedin niesse van de buurt liet hij meer ongezoend.
— Wasch je nou effe gauw!...
snauwden zij wel, maar zóó aanhalig, dat hij nog meer plak-zegels afdrukte. Hij schoot ze allemaal aan, van Zuiderkerk tot Westerkerk, al keken de overzoete vrijers groen van nijd en jaloersche woede, en al drong hij ze schimpscheutig, onder den roodgeruiten omslagdoek van Malle Geertje op de Noordermarkt.
Domino-spel: vitte tanden. —Spijkerkassie: harmonica. —Gesnor: familie. — Tong inrollen: sterven. — Lampions: oogen. — Wasch je nou: hoepel op. — Plakzegels: zoenen. —