VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
I.
Er waren traag maanden en maanden verloopen na veete en moorddadige vechtpartij tusschen Mooie Karei en Frans Poort. Schoon in het drukst van den bloeienden zomer, den roezemoezigen aaltijd, één glanzend brok klaterend marktleven, werkte Burk niet meer in de visch; was hij niet meer in de weemlende morgenvolte van de hallen aan het koele IJ.
Karei deed eigenlijk niets dan luieren. Hij lanterfantte, hij danste, speelde, zong voor de tippelaarsters; verbraste in doezelige zwaarte zijn laatste negotie-centen en zwaaide verachtelijk van het eene naar het andere donkere, kleine kitje op den Zeedijk. Nuchter, walgde hij van zichzelf, maar hij kon niet meer peezen. Hij wou, wou niet weten; hij wou alleen in verdooving en onder drankbedwelming rondzwerven; niets van zijn zelf-wroeging en ellende meer napluizen. Hij schorste ״se eige".
Tegelijkertijd kreeg Frans Poort een beangstigenden invloed op Burk's verdwaasde, grillige handelingen en voornemens.
Zoo wierd het ongemerkt, een verdekt hijgend kampen van Karei met al de felle hartstochten en driften van het menschelijk hart; van Frans met dl de emotie van den jaloer-schen, wrokkenden, phantastischen geest; bij alle twee, een even hevig en vlijmend in het leven kerven.
Tippelaarsters: lichtekooien. — Kitje: logementje, herberg, roof-kroeg. — Peezen: hard werken. —
Mooie Karei 36